De ordonnantie van 29 november 2018 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging biedt de gemeenten en intercommunales een kader voor het beheer van begrafeniszaken. Er zijn echter reeds verschillende vragen gesteld over de uitvoering van deze nieuwe ordonnantie. Het leek derhalve noodzakelijk daarop te reageren enerzijds door te trachten een oplossing te bieden voor de praktische problemen waarmee de gemeenten worden geconfronteerd en anderzijds door bepaalde verplichtingen van de gemeenten op een andere wijze te formuleren.

Hieronder vindt u derhalve enkele opmerkingen die de inhoud van de ordonnantie op die bepaalde punten  verduidelijken.

 

Wijzen van lijkbezorging  Begraafplaatsen  Concessies  Administratieve procedures

Wijzen van lijkbezorging

Rechtsbasis: artikel 18

Toelichtingen

Momenteel bestaan er slechts twee wettelijk toegestane wijzen van lijkbezorging, namelijk de begraving en de crematie van stoffelijke overschotten. Niettemin houdt de ordonnantie rekening met de mogelijkheid van toekomstige nieuwe wijzen van lijkbezorging en delegeert zij de taak aan de regering om daarvoor toestemming te verlenen. Het zal dus mogelijk zijn rekening te houden met de verschillende technologische ontwikkelingen op dit gebied door deze eventuele nieuwe methoden van lijkbezorging bij regeringsbesluit te regelen.

Begrafenissen en wijzen van lijkbezorging

Neutrale uitvaartplechtigheden

Rechtsbasis: artikel 34

Toelichtingen

Steeds meer mensen willen een ceremonie organiseren voor het vertrek van hun geliefden buiten elk confessioneel kader. Om aan deze vraag van de bevolking tegemoet te kunnen komen, kunnen de gemeenten, in het kader van hun autonomie, een openbare plaats op hun grondgebied aanwijzen die geschikt is voor dergelijke uitvaartplechtigheden. Het is belangrijk om in dat verband te verduidelijken dat de neutraliteitsvereiste betrekking heeft op de openbare plaats zelf en niet op de personen die er toegang toe willen hebben, noch op de aard van de uitvaartplechtigheid die deze personen daar willen organiseren.

Daartoe is het niet nodig om specifieke plaatsen te bouwen voor het houden van neutrale begrafenisplechtigheden. De ruimten die door de gemeenten ter beschikking gesteld zouden worden, moeten niet permanent als ruimten voor begrafenisplechtigheden worden ingericht en hoeven dus niet uitsluitend voor uitvaartplechtigheden te worden gebruikt.

Bovendien stelt de ordonnantie van 16 juli 1998, betreffende de toekenning van subsidies om investeringen van openbaar nut aan te moedigen, de gemeenten en intercommunales in staat om, binnen de grenzen van hun beschikbare budget, subsidies aan te vragen en te verkrijgen voor de bouw en de renovatie van ruimten die het mogelijk zouden maken om neutrale uitvaartplechtigheden te organiseren (artikel 17, 3°).

Tijdstip van de laatste wilsuiting — Het al dan niet overhandigen aan de familie van een urne die op de begraafplaats wordt bewaard en het einde van zijn bewaringstermijn heeft bereikt

Rechtsbasis: artikel 30

Toelichtingen

De bestemming en de bewaring van de assen van de overledene worden momenteel geregeld door artikel 30 van de ordonnantie. Samengevat zijn de mogelijke "bestemmingen" voor de assen de volgende:

1. De assen kunnen worden begraven:

  • binnen de omheining van de begraafplaats: hetzij in een daartoe bestemd perceel, hetzij elders op de begraafplaats indien het gemeentereglement dit toestaat;
  • op een privéterrein: met schriftelijke toestemming van de eigenaar van het terrein indien dit niet aan de overledene toebehoort; deze begrafenis wordt verricht door de bewaarder van de urne of door een begrafenisondernemer.

2. De assen kunnen worden uitgestrooid:

  • binnen de omheining van de begraafplaats: op het daartoe bestemde perceel, door middel van een speciaal strooitoestel;
  • in de Belgische territoriale zee: verstrooiing op zee is in feite het onderdompelen van een oplosbare urne in de zee (Koninklijk Besluit van 31 augustus 1999); dit moet plaatsvinden op minstens 200 meter van de kust (wet van 6 oktober 1987 tot vaststelling van de breedte van de territoriale zee van België);
  • op privéterrein: verstrooiing kan niet plaatsvinden op een openbaar terrein; met schriftelijke toestemming van de terreineigenaar indien het terrein niet aan de overledene toebehoort.

3. De assen kunnen worden bewaard:

  • binnen de omheining van de begraafplaats: ze worden bijgezet in een columbarium;
  • thuis: er worden geen bewaringsvoorschriften opgelegd. Als de bewaringstermijn van de assen is verstreken, worden die overgebracht naar een begraafplaats voor begraving, verstrooiing of bijzetting in een columbarium (of verstrooiing op zee).

Hieruit volgt dat de keuze om de assen van de overledene buiten de begraafplaats te bewaren in feite bij de nabestaanden van de overledene ligt, tenzij deze tijdens zijn of haar leven schriftelijk anders heeft beslist.

Voorts zij erop gewezen dat de laatste wil van de overledene (waarvan de eerbiediging een van de grondbeginselen van deze ordonnantie vormt) wordt onderzocht op het moment van de aangifte van het overlijden en wordt over het algemeen tot uiting gebracht door een door de overledene nagelaten testamentaire akte; er is dus geen enkele reden om later op die keuze terug te komen, behalve in de gevallen waarin de wet uitdrukkelijk voorziet.

Bij het ontbreken van een laatste wilsbeschikking van de overledene zelf, wordt de persoon die bevoegd is om in de uitvaartverzorging te voorzien, geacht de laatste wil van de overledene te uiten.

Volgens de bepalingen van de ordonnantie kan deze persoon door de overledene in een testament zijn aangewezen of, bij het ontbreken daarvan, een van zijn erfgenamen of rechthebbenden zijn, of de persoon zijn die tijdens de laatste periode van het leven van de overledene qua hechtheid en frequentie de meest affectieve banden met de overledene had, zodat hij of zij in staat was de laatste wil van de overledene met betrekking tot zijn of haar begrafenis te kennen.

De mogelijkheden om de bestemming van een urne te wijzigen, zijn dus uitdrukkelijk opgenomen in artikel 30, § 2, 3°, van de ordonnantie. Ook is in artikel 2 van het Koninklijk Besluit van 30 december 2001 tot uitvoering van artikel 24, zesde lid, van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging, en tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 januari 1973 betreffende de lijkverbranding het volgende vastgelegd: "Indien, in het geval dat de urne die de as van de overledene bevat, begraven is of bijgezet is in een columbarium op de begraafplaats, achteraf een verklaring van laatste wilsbeschikking wordt gevonden die opgesteld werd door de overledene, waarin hij de wil uitdrukt dat zijn as een andere bestemming zou krijgen dan die welke voorzien zijn in artikel 24, eerste en tweede lid, van de wet, dan moet die wil nageleefd worden".

Een urne die op de begraafplaats wordt bewaard, kan na afloop van deze bewaartermijn niet aan de familie worden teruggegeven. De urne dient op dat moment in het doodsbeenderhuisje te worden bijgezet, behalve in het geval van het nemen of verlengen van een concessie.

De urne moet dus op de begraafplaats blijven, behalve als er later nog een laatste wilsbeschikking zou wordt gevonden, waardoor van dit beginsel kan worden afgeweken.

De ordonnantie van 30 juni 2022 tot wijziging van artikel 30 van de ordonnantie van 29 november 2018 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging 1, heeft dit beginsel echter getemperd door de nabestaanden van een overledene toe te staan de urne met de assen, die op de begraafplaats wordt bewaard, terug te halen, zelfs indien zij aanvankelijk de keuze hadden geuit om deze op de begraafplaats te bewaren. De kosten in verband met de terugzending van de urne komen ten laste van de nabestaanden 2.

Voorts staat hetzelfde artikel 30, § 3, onder bepaalde voorwaarden toe dat een symbolische hoeveelheid van de as van het gecremeerde lichaam wordt toevertrouwd aan de echtgenoot, aan de wettelijk samenwonende partner en aan de bloed- of aanverwanten in de eerste en de tweede graad, op hun verzoek. Die assen moeten door het crematorium in een gesloten houder worden geplaatst en op waardige en fatsoenlijke wijze worden vervoerd.

Tot slot zal de huidige ordonnantie ook hier moeten worden gewijzigd om de wettelijke regeling voor de eindbestemming van de assen te verbeteren en tegelijk de voorwaarden voor het bewaren van urnen buiten de begraafplaatsen te verduidelijken en dan met name in de thuisomgeving. Een van de beoogde wijzigingen zal zijn dat degenen aan wie een urne wordt toevertrouwd, de eindbestemming van de urne aan het einde van de bewaarperiode moeten aangeven.


1 Gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 8 juli 2022.

2 Nieuwe paragraaf 5 van artikel 30 van de ordonnantie van 29 november 2018, luidend als volgt: "Voor het bewaren van de urnen op een begraafplaats, door begraving of in het columbarium, wordt voorzien in een termijn van vijf jaar, na afloop waarvan de nabestaanden of rechthebbenden de mogelijkheid hebben om de ambtenaar van de burgerlijke stand of de speciaal hiervoor gemachtigde beambten te verzoeken een urne terug te krijgen, teneinde de assen op een andere plaats dan de begraafplaats te bewaren. De persoon die de assen in ontvangst neemt, is verantwoordelijk voor de naleving van de bepalingen voorzien in § 2, 3°. De kosten in verband met deze teruggave komen ten laste van de persoon die het verzoek indient.

Het vervoer van stoffelijke overschotten vóór de verklaring van overlijden

Rechtsbasis: artikel 16, derde lid

Toelichtingen

Vóór de ordonnantie van 29 november 2018 was het niet mogelijk een stoffelijk overschot te vervoeren buiten de grenzen van de gemeente van de plaats van overlijden voordat de ambtenaar van de burgerlijke stand een overlijdensakte had opgesteld en toestemming had verleend voor de begrafenis en/of crematie.

Momenteel kan de overbrenging van het stoffelijk overschot van een overledene naar een plaats (meestal het funerarium) buiten de gemeente van de plaats van overlijden plaatsvinden zodra de behandelende geneesheer of de geneesheer die het overlijden heeft vastgesteld, een verklaring heeft afgegeven waaruit blijkt dat het om een natuurlijke doodsoorzaak gaat en dat er geen gevaar voor de volksgezondheid bestaat.

In principe is geen voorafgaande toestemming van de burgemeester vereist voor de overdracht van het lichaam. Niettemin blijft een dergelijke toestemming "een van de mogelijke modaliteiten die de gemeente kan invoeren door middel van het politiereglement inzake begrafenissen en uitvaart die door de gemeenteraad wordt vastgesteld 1". Bij gebrek aan een dergelijke bepaling in de gemeentelijke reglementen wordt het vervoer tussen de plaats van overlijden en de begrafenisonderneming dus vrij geregeld (impliciet op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest).

Het spreekt echter vanzelf dat op grond van artikel 16 van de ordonnantie de burgemeester van de gemeente van de plaats van overlijden de bevoegdheid heeft om eender welk specifiek vervoer dat hij schadelijk acht voor de volksgezondheid of voor de eerbied die verschuldigd is aan de nagedachtenis van de overledene, te verbieden of te reglementeren.

Laten we ook niet vergeten dat een dergelijk voorafgaand transport facultatief blijft en dat dit de gemeente niet ontslaat van het vervullen van de formaliteiten die de ordonnantie voorschrijft, namelijk het afgeven van de verloven voor begraving en tot crematie door de ambtenaar van de burgerlijke stand.

Er kunnen zich echter praktische moeilijkheden voordoen in geval van een overlijden gevolgd door een crematie, wanneer het stoffelijke overschot zich niet meer op het grondgebied van de gemeente van de plaats van overlijden bevindt en de door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats van overlijden aangewezen beëdigde arts moet tussenkomen om de vaststelling te doen. In een dergelijke situatie kan het verbazen dat de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats van overlijden, die bevoegd is om het verlof tot crematie te verlenen, deze vergunning moet verlenen op basis van een tweede verslag, opgesteld door een beëdigd arts die hij niet zelf heeft aangesteld maar werd aangesteld door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats waar het stoffelijk overschot van de overledene zich bevindt.

In de parlementaire werken van de ordonnantie wordt in dit verband echter opgemerkt dat deze tweede vaststelling kan worden gedaan door een arts van de plaats van overlijden, van de woonplaats van de overledene of van de plaats waar het lichaam verblijft. Artikel 28, § 1, tweede lid, van de ordonnantie vermeldt alleen dat het verslag moet worden opgemaakt door een beëdigd arts, aangewezen door de ambtenaar van de burgerlijke stand, zonder te preciseren om welke ambtenaar van de burgerlijke stand het gaat. Om deze verduidelijking in de tekst van de ordonnantie zelf aan te brengen moet artikel 28, § 1, tweede lid, van de ordonnantie, betreffende de aanwijzing van de door de ambtenaar van de burgerlijke stand beëdigde arts worden verduidelijkt, zodat deze laatste effectief een beëdigde arts van een andere gemeente (van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) kan machtigen om de doodsoorzaken te onderzoeken.

Door de territoriale toepassing van de ordonnantie is het momenteel echter niet mogelijk om alle juridische onzekerheden weg te nemen die zich kunnen voordoen bij de voorafgaande overbrenging van een stoffelijk overschot naar een plaats buiten de grenzen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In dat geval zal enkel een samenwerkingsovereenkomst tussen de verschillende gefedereerde entiteiten het mogelijk maken om hier een einde aan te maken.


1 J. ROBERT, « Transport d’un cadavre avant la déclaration de décès », in Mouvement Communal, 200, p. 390.

Begrafenissen van behoeftigen — Laatste wilsbeschikking

Rechtsbasis: artikel 17 en artikel 19

Toelichtingen

De bevoegde overheid om de begrafenis van een behoeftige ten laste te nemen (met uitzondering van de kosten van de plechtigheid) is de gemeente waar de overledene is ingeschreven in het bevolkingsregister, in het vreemdelingenregister of in het wachtregister of, bij ontstentenis, daar waar het overlijden heeft plaatsgevonden.

In geval van behoeftigheid verplicht artikel 17 van de ordonnantie de gemeente weliswaar om de kosten van de begrafenis voor haar rekening te nemen, maar geeft dit haar niet het recht om in de plaats te treden van de persoon die bevoegd is om de begrafenis te verzorgen en in diens plaats te beslissen over de begraving en de lijkbezorging. De gemeente is dus verplicht om een wijze en type van lijkbezorging aan te bieden die overeenstemt met de voorkeur van de behoeftige.

De naleving van de laatste wilsbeschikking van de behoeftige in een dergelijke situatie mag de gemeente echter niet blootstellen aan buitensporige uitgaven die een goed beheer van de gemeentelijke financiën in gevaar zouden kunnen brengen.

In dat geval kan ook worden verwezen naar een meer algemeen beginsel op grond waarvan: iemand misbruik zou maken van zijn recht om een begrafenis te kiezen indien hij zou eisen dat deze onevenredig duur is of moeilijk om uit te voeren zou zijn, vooral indien hij niet voldoende vermogen nalaat om minstens deze kosten te dekken.

Bij ontstentenis van een laatste wilsbeschikking krijgt de gemeente haar beheersautonomie terug.

Het begrip "behoeftig" wordt gedefinieerd onder verwijzing naar de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, die reeds was opgenomen in de ordonnantie van 19 mei 2011 tot wijziging van artikel 15 van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging. Deze definitie maakt het mogelijk om op objectieve wijze vast te stellen wie als behoeftig dient te worden beschouwd met betrekking tot een via een reglementering vastgelegd inkomen. In dit geval maakt de wet van 26 mei 2002 (artikel 3, 4°) het mogelijk om personen zonder toereikende bestaansmiddelen te identificeren aan de hand van welomschreven criteria 1.

In de voorbereidende werkzaamheden van de ordonnantie wordt in de toelichting bij artikel 17 gesteld dat de verplichting tot tenlasteneming van de begrafeniskosten van een behoeftige door de gemeente waar hij woont van subsidiaire orde is. Er is enkel sprake van als de gemeente het initiatief neemt en als de persoon die bevoegd is om in de begrafenis te voorzien of het OCMW niet tussenbeide komt. Elk tussenkomst van de gemeente vindt plaats in het kader van de bescherming van de volksgezondheid.

De vraag is of de gemeente de gemaakte kosten dan kan verhalen op een derde partij. Wanneer de gemeente na een onderzoek vaststelt dat de rechthebbenden van de behoeftige zelf behoeftig en insolvent zijn, wordt de verplichting van de gemeente om in te staan voor de lijkbezorging in beginsel definitief en kunnen de kosten niet worden teruggevorderd. Indien de rechthebbenden echter solvabel zijn, kan de gemeente de gemaakte kosten terugvorderen in het kader van de kosten van de nalatenschap.

In de praktijk is het zo dat als de behoeftige erfgenamen heeft, deze meestal altijd afstand doen van de nalatenschap. Met betrekking tot de erfgenamen die afstand doen, zijn de acties die de gemeente kan ondernemen echter beperkt.

Kortom, de ordonnantie heeft niet tot doel om de verschillende wettelijke actiemiddelen te onderzoeken of te regelen waarover de gemeenten beschikken om de kosten van de begrafenis van behoeftigen onder bepaalde voorwaarden te kunnen terugvorderen.


1 In zijn advies over het Waalse decreet heeft de Raad van State aanbevolen om het begrip "behoeftigheid" duidelijk te preciseren door te verwijzen naar een bepaald inkomen dat, in voorkomend geval, door een of andere ordonnantie is vastgesteld. Dit begrip "behoeftigheid", dat door de wetgever van 1971 niet was gedefinieerd, houdt verband met het begrip "maatschappelijke dienstverlening", zoals gedefinieerd in de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, waardoor wordt verwezen naar de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.

Begraafplaatsen

Asbegraafplaats

Rechtsbasis: artikel 2, 2° en artikel 3, lid 2

Toelichtingen

De gemeenten zijn niet verplicht om een asbegraafplaats te creëren die uitsluitend voor het bewaren en verstrooien van assen is bestemd. In het kader van een dynamischer beheer van de begraafplaatsen werd het inderdaad interessant geacht om deze mogelijkheid voor de gemeenten te overwegen, zodat ze een oplossing kunnen bieden voor het eventuele plaatsgebrek binnen een crematorium dat verplicht is om over een urnenveld, een strooiweide en een columbarium te beschikken. Als zodanig zou de asbegraafplaats een aanvulling kunnen zijn op elk crematorium.

Bovendien belet niets de gemeenten die bij een crematoriumproject zijn betrokken, om ook bij de aanleg van een asbegraafplaats hun krachten te bundelen.

Indien de asbegraafplaats wordt aangelegd, zal zij onder dezelfde wettelijke regeling vallen als de zogenaamde traditionele begraafplaats (wat het beheer, het gezag en de politie betreft) en moeten alle types van lijkbezorging met betrekking tot de begraving en de uitstrooiing van de assen er mogelijk zijn.

Daarnaast mag een gemeente die zowel over een traditionele begraafplaats als over een asbegraafplaats beschikt, op haar traditionele begraafplaats geen wijzen van lijkbezorging verbonden met de crematie van een lichaam weigeren. Het samen bestaan van deze twee begraafplaatsen in een gemeente weerhoudt de burger er dus niet van om vrij te kunnen kiezen voor de begraafplaats die hij wenst.

Afbakening van zones andere dan voor de begraving en de uitstrooiing van assen

Rechtsbasis: artikel 30, § 2, 1° en 2°

Toelichtingen

De evolutie van de samenleving inzake begraafplaatsen en lijkbezorging houdt in dat de modaliteiten van de uitstrooiing en begraving, zowel wat plaats als tijd betreft, voldoende ruim moeten zijn om de laatste wensen van de overledenen zo goed mogelijk te kunnen respecteren.

Daartoe beoogt de ordonnantie om meer autonomie te verlenen aan de gemeenten door hen toe te staan andere zones dan de begraafplaats aan te duiden, waar de assen van gecremeerde lichamen mogen worden uitgestrooid, bewaard of begraven. Sommige terreinen die behoren tot het openbaar domein bieden in dat opzicht interessante mogelijkheden. Ze bieden namelijk het voordeel niet afhankelijk te zijn van het patrimonium van de overledene of diens verwanten of van de schriftelijke toelating van een derde, die eigenaar is van het terrein.

Net als in Vlaanderen hebben de Brusselse gemeenten de mogelijkheid om zones af te bakenen in het openbaar domein (bijvoorbeeld in een bos...) en dus buiten de officiële begraafplaatsen, waar de as kan worden uitgestrooid of begraven in biologisch afbreekbare urnen. Deze plaatsen, die in Vlaanderen al bestaan, worden ''natuurbegraafplaatsen'' genoemd.

Sterretjesweide

Rechtsbasis: artikel 3, zevznde lid en artikel 20

Toelichtingen

Volgens de huidige bepalingen van artikel 3, zevende lid, van de ordonnantie, moet elke begraafplaats over een sterretjesweide beschikken. Deze sterretjesweide biedt niet enkel plaats aan de lichamen van tussen de 106e en de 180e dag van de zwangerschap doodgeboren foetussen maar ook aan de stoffelijke overschotten van minderjarige kinderen, alsook aan de verstrooiing van hun assen. De inrichting van een gemeentelijk perceel voor de lichamen van levenloos geboren foetussen die geboren zijn tussen de 106de en de 180ste dag van de zwangerschap, en de stoffelijke overschotten van minderjarige kinderen voldoet dus aan de voorschriften van de ordonnantie.

Een deel van dit gemeentelijk perceel kan echter speciaal worden bestemd voor de lichamen van tussen de 106de en de 180ste dag van de zwangerschap doodgeboren foetussen en een ander deel voor de stoffelijke overschotten van minderjarige kinderen, zonder fysieke scheiding, maar in een logica van beredeneerd beheer van de beschikbare plaatsen op de begraafplaats.

Bovendien schrijft artikel 20 van de ordonnantie niet voor dat op dit perceel een columbarium moet worden ingericht. Urnen met assen van minderjarigen of foetussen kunnen dus in hetzelfde columbarium worden bewaard als dat voor volwassenen. De praktijk leert ons dat de stoffelijke resten van kinderen momenteel worden bijgezet in een geconcedeerd familiegraf.

De gemeenten kunnen echter voorzien in de mogelijkheid om deze urnen op de sterretjesweide te begraven.

Het begrip "doodsbeenderhuisje"

Rechtsbasis: artikel 2, 3°, artikel 3, zesde lid en artikel 25, laatste lid

Toelichtingen

Uit het oude artikel 19 van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging blijkt dat het begrip doodsbeenderhuisje moest worden opgevat als een plaats die specifiek bestemd is voor het verzamelen van de stoffelijke resten die binnen de omheining van de begraafplaats werden opgegraven.

De ordonnantie verduidelijkt dit begrip om elke verwarring te voorkomen. De functie van het doodsbeenderhuisje of ossuarium is het bewaren van de beenderen van hen die zijn overleden en van wie de begrafenisconcessie is vervallen. Het is een belangrijke symbolische plaats van herdenking en respect voor allen die ons lang geleden hebben verlaten. Het maakt dus de continuïteit van het gedenken mogelijk, in de context van de hervatting van de concessies.

In dat opzicht moet het doodsbeenderhuisje voortaan dus als een herdenkingsmonument worden beschouwd dat zich op de begraafplaats bevindt en er integraal deel van uitmaakt. In die zin moet het voor de bevolking zichtbaar en herkenbaar zijn als een ruimte voor contemplatie indien het graf verwijderd werd.

Om aan deze eis te voldoen, belet niets de gemeenten echter om oude monumenten of zelfs eenvoudige kelders een nieuwe bestemming te geven. In dat verband zou het Gewest effectief bepaalde initiatieven kunnen nemen om de gemeenten aan te moedigen bijvoorbeeld oude graven te hergebruiken.

Bovendien moeten de doodsbeenderhuisjes, die op elke begraafplaats verplicht zijn, op rationele wijze worden beheerd; dit betekent dat wanneer de stoffelijke resten naar het doodsbeenderhuisje worden overgebracht, de omhulsels, d.w.z. kisten, lijkwaden, foedralen, enz. die nog geheel of gedeeltelijk aanwezig zijn, niet in dit doodsbeenderhuisje mogen worden geplaatst en dus selectief moeten worden gesorteerd met behulp van geschikte containers. Indien de overledene nog kleding, sieraden of tanden heeft, moeten deze de overledene vergezellen naar het doodsbeenderhuisje, anders wordt het beginsel van het respect voor de nagedachtenis van de overledenen ondermijnd.

Percelen die de eerbiediging van de funeraire riten mogelijk maken van erkende religieuze en levensbeschouwelijke overtuigingen

Rechtsbasis: artikel 3, achtste lid en artikel 39

Toelichtingen

Op grond van het beginsel van de noodzakelijke neutraliteit van begraafplaatsen, zijn de gemeenten verplicht om de openbare dienstverlening van begrafenissen op dezelfde wijze voor iedereen in zijn essentiële bestanddelen te waarborgen. De aldus opgelegde neutraliteitsvereiste heeft betrekking op de gemeentelijke begraafplaats en niet op de personen die er toegang toe willen hebben, noch op de aard van de uitvaartplechtigheid die deze personen daar willen organiseren. In dat opzicht verplicht de ordonnantie de gemeenten dus voortaan om een perceel in te richten om de begrafenisrituelen van erkende religieuze en levensbeschouwelijke overtuigingen te kunnen eerbiedigen. Dat perceel moet in principe worden ingericht binnen de begraafplaats, op voorwaarde dat ze er wordt geïntegreerd zonder enige fysieke scheiding tussen het perceel en  de rest van de begraafplaats. Een gemeente die bijvoorbeeld zou beschikken over een perceel dat voor de helft bestemd is voor overledenen van het joodse geloof en voor de helft bestemd is voor overledenen van het moslimgeloof, voldoet aan de criteria van de ordonnantie, gegeven dat de overige erkende religieuze en levensbeschouwelijke overtuigingen geen specifieke begrafenisrituelen hebben die enige aanpassing vereisen van het perceel, zoals bijvoorbeeld de oriëntatie van het graf.

Tegen 2029 moeten de gemeenten in principe aan deze verplichting voldoen. De tenuitvoerlegging van deze verplichting kan echter praktische problemen opleveren, met name omdat er op sommige begraafplaatsen geen percelen beschikbaar zijn en omdat reeds een tiental Brusselse gemeenten zich hebben verenigd in de Intercommunale voor Teraardebestelling, die de multiconfessionele begraafplaats beheert. Deze begraafplaats heeft drie percelen op het kerkhof van Schaarbeek, welke zij huurt van deze gemeente en welke bestemd zijn voor het begraven van stoffelijke overschotten volgens de gebruiken of de voorschriften van de door de Belgische Staat erkende godsdiensten of geloofsovertuigingen.

De ordonnantie zou dus duidelijk moeten voorzien in de mogelijkheid voor de gemeenten om de uitbating van een multiconfessioneel perceel toe te vertrouwen aan een intercommunale om te voorkomen dat zij niet verplicht zouden zijn een dergelijk perceel in te richten op hun eigen begraafplaats wanneer daarvoor niet voldoende ruimte beschikbaar is of om te voorkomen hen te verplichten een dergelijk perceel in te richten op hun eigen begraafplaats wanneer zij reeds over een dergelijk perceel beschikken op de multiconfessionele begraafplaats van de Intercommunale voor Teraardebestelling wanneer zij daarbij aangesloten zijn.

Om deze reden lijkt het nodig om artikel 3 van de ordonnantie te wijzigen. Zodoende zal het voor de gemeenten mogelijk zijn om zich aan te sluiten bij de Intercommunale voor Teraardebestelling en/of om op hun eigen begraafplaats een multiconfessioneel perceel in te richten, om alle burgers de keuzevrijheid te kunnen garanderen op welke confessionele wijze men wil worden begraven, zoals de regionale wetgever dit gewenst heeft.

Register van begraafplaatsen

Rechtsbasis: artikel 3, vierde en vijfde lid

Toelichtingen

De ordonnantie wil de registratie van de grafmonumenten veralgemenen en formaliseren. Daartoe dienen de gemeenten te beschikken over een register van de begraafplaatsen, waarvan de vorm en de gegevens die daarin worden opgenomen door de Regering zullen worden vastgesteld. Ook hier zal nadere informatie over het toepassingsgebied van artikel 3 van de ordonnantie worden verstrekt bij de publicatie van het toekomstige regeringsbesluit tot bepaling van de vorm en de inhoud van het register van de begraafplaatsen.

Er wordt hier al op gewezen dat het beheer van een dergelijk register onder de exclusieve bevoegdheid van de gemeenten valt, en dat het dus aan hen is om te kiezen voor het papieren (ingebonden en genummerd) of elektronische formaat, in functie van hun eigen situatie.

Graf van Jean Volders — Begraafplaats van Brussel - Evere

Graven met een plaatselijk historisch belang


Rechtsbasis: artikel 33

Toelichtingen

De ordonnantie voorziet het behoud van het opmerkelijke begrafenispatrimonium dat men kan terugvinden op veel van onze begraafplaatsen. In dat verband dienen de gemeenten een lijst op te maken van deze grafmonumenten met een plaatselijk historisch belang, waarvoor de criteria van opmaak door de Regering zullen worden bepaald. Deze bevoegdheid om dergelijke graven te selecteren die aan de gemeente of de intercommunale wordt overgelaten, sluit de samenwerking met het Gewest in dat verband niet uit.

Meer informatie over de tenuitvoerlegging van artikel 33 van de ordonnantie zal worden verstrekt bij de publicatie van het toekomstige regeringsbesluit tot vaststelling van de modaliteiten voor het opstellen van de lijst van graven met een plaatselijk historisch belang.

 

Concessies

Concessiehouders, begunstigden en rechthebbenden

Rechtsbasis: artikel 8

Toelichtingen

Voor zover zij betrekking heeft op de leden van één of meer leefgemeenschappen, houdt deze bepaling in dat deze gemeenschappen in hun collectieve naam concessies kunnen aanvragen voor het bijeenbrengen van de lichamen van de leden van één of meer leefgemeenschappen. Dit is een strikte interpretatieregel die enkel geldt voor de leden van deze leefgemeenschappen. (In principe worden de begunstigden in dit geval impliciet aangewezen).

Ter herinnering: de concessiehouder is de aanvrager die het concessiecontract heeft afgesloten met de gemeente. De concessiehouder is de enige die de begunstigden van de concessie kan aanduiden, indien nodig middels een lijst. Een lijst van begunstigden kan zeer nuttig zijn, evenwel is ze niet verplicht.

De begunstigden van een concessie zijn:

  • in geval er een lijst van begunstigden is opgesteld door de concessiehouder, de hierop aangeduide personen;
  • bij gebrek aan een lijst, de concessiehouder zelf, de echtgenoot, de wettelijk samenwonende partner, de bloed- en aanverwanten;
  • de personen die hun akkoord hebben gegeven om in eenzelfde concessie te worden begraven;
  • de leden van de leefgemeenschappen;
  • de leden van een feitelijk gezin na het overlijden van één van hen en enkel op vraag van de overlevende (Hier worden de niet-getrouwde en niet-wettelijk samenwonende koppels bedoeld);
  • alle derden op wiens naam de aanvraag voor de concessie is gedaan (het betreft hier in principe personen die geen deel uitmaken van de familie van de aanvrager en die op deze wijze concessiehouder worden. In deze gevallen heeft de aanvrager van de concessie zelf niet het recht om gebruik te maken van deze concessie).

Na het overlijden van de concessiehouder hebben de begunstigden niet het recht, zelfs niet in onderlinge overeenstemming, de overblijvende of vrijkomende plaatsen toe te wijzen. De lijst van begunstigden van een perceel wordt namelijk onveranderlijk bij het overlijden van de houder ervan.

Bovendien, indien in de huidige praktijk de concessiehouder bij de aankoop van de concessie de begunstigden moet aanwijzen, opdat de gemeente er later (voornamelijk na het overlijden van de concessiehouder) zeker van kan zijn dat zijn wil wordt nageleefd, dient er aan te worden herinnerd dat in geval van een later conflict bij de aanwijzing van de begunstigden alleen de burgerlijke rechtbank bevoegd is te beslissen.

Duur — Hernieuwing

Rechtsbasis: artikel 9

Toelichtingen

Wanneer het onmogelijk blijkt om de rechthebbenden te vinden wegens de ouderdom van een graf, dient men over te gaan tot het aanplakken van de kennisgeving van het verlopen van de concessie of van het onderhoudsverzuim.

Artikel 9, § 2 van de ordonnantie, bepaalt dat de akte waarin het verlopen van de concessie wordt meegedeeld, aan de concessiehouder of, na zijn overlijden, aan zijn erfgenamen of rechthebbenden moet worden toegestuurd. Het betreft hier een middelen of inspanningsverbintenis. Het onderzoek moet grondig worden gedaan, waarbij geen middel onbeproefd mag worden gelaten (door gebruik te maken zowel van de registers van de burgerlijke stand als van het Rijksregister).

Indien geen afstammelingen kunnen worden gevonden, kan geen enkel document worden overgemaakt en wordt de aanplakking (op het graf en aan de ingang van de begraafplaats) het enige wettelijke gevolg.

Om elke latere betwisting van een persoon, die een dergelijke concessie wil hernieuwen, te vermijden, zorgt de gemeente ervoor dat zij een naar behoren gedocumenteerd dossier bijhoudt, waaruit de grondigheid van het verrichte onderzoek blijkt.

Artikel 9, lid 3, van de verordening verwijst naar het specifieke geval van een vernieuwing op aanvraag, in geval van een bijzetting. Verlenging vanaf de datum van de laatste bijzetting is dus alleen mogelijk op verzoek (het gebeurt niet automatisch). Anderzijds moet deze verlenging, wanneer zij is aangevraagd, door de gemeente worden toegestaan en vormt zij een recht (waartegen de gemeente zich niet kan verzetten) voor de concessiehouder, de erfgenamen of de rechthebbenden.

In dit geval blijkt uit de rechtspraak dat het voordeel van de concessie het recht op hernieuwing omvat voor een periode die identiek is aan de oorspronkelijke duur 1.

Dit sluit in principe de mogelijkheid uit voor de gemeente om bijvoorbeeld concessies met een looptijd van 50 jaar te verlengen in termijnen van 10 jaar.


1 Zie in dat verband het arrest van de Raad van State nr. 37885 van 21 oktober 1991 (arrest LELEUX) waaruit het volgende blijkt "met betrekking tot de hernieuwing van tijdelijke concessies maakt de wet geen onderscheid tussen de concessies naargelang van hun oorspronkelijke duur: alle concessies genieten in gelijke mate het recht op hernieuwing". In het arrest wordt echter niet uitdrukkelijk ingegaan op de vraag of het recht van de begunstigde het recht omvat om een hernieuwing te eisen voor een periode die minstens gelijk is aan de duur van de oorspronkelijke concessie. Sommige gemeenten verlenen zelfs op deze manier de hernieuwing, maar dan voor een kortere periode.

 

De beslissing om concessies te verlenen heeft dus, in het licht van het LELEUX-arrest, bijzonder zware gevolgen voor de gemeente. Het is de hervorming van 1998 die een einde heeft gemaakt aan het mechanisme van automatische hernieuwing van de concessie in geval van een bijzetting. Door deze hernieuwing te laten afhangen van een uitdrukkelijk verzoek, maakt de wet het voor gemeenten iets gemakkelijker om dit te doen. De hernieuwing gebeurt ook niet meer automatisch en moet worden aangevraagd. Zodra de hernieuwing eenmaal is aangevraagd, is de speelruimte van de plaatselijke overheid echter bijzonder beperkt. Ze lijkt in werkelijkheid beperkt te blijven tot de formele organisatie van de hernieuwingsaanvraag, tenzij wordt vastgesteld dat de bestaande begraafplaats moet worden verlaten.

Het idee van een concessie op het openbaar domein, een bestuurshandeling bij uitstek, strookt met de grotere stabiliteit die de rechtspraak aldus heeft gegeven aan de voorrechten van de concessiehouders ten opzichte van de gemeentelijke overheid. De eerbied die aan de overledenen is verschuldigd, legt echter bijzondere verplichtingen op en de wetgever van 20 juli 1971, die om redenen van algemeen belang een einde heeft gemaakt aan het systeem van eeuwigdurende concessies, moest rekening houden met de bijzondere gevoeligheid van de families in dat verband. Het arrest van de Raad van State heeft daaruit de gevolgen afgeleid. Er dient ook op te worden gewezen dat de erkenning van een subjectief recht op hernieuwing, en niet van een eenvoudig belang, het voordeel biedt dat elke willekeur op dit gebied wordt vermeden (zie J.-M. VAN BOL, Les funérailles et sépultures - Aspects civils et administratifs, Larcier, 2003, blz. 174 en 175).

Niet-geconcedeerde graven

Rechtsbasis: artikel 25

Toelichtingen

Op begraafplaatsen zijn graven al dan niet geconcedeerd.

De basisregel is die van het niet-geconcedeerde graf. De niet-geconcedeerde graven zijn in feite gratis, maar beperkt tot een periode van 5 jaar. Na deze termijn kunnen de betrokken graven uiteraard door de gemeente worden behouden. De gemeente kan echter ook, op elk moment en op voorwaarde dat gedurende een jaar een bericht wordt aangeplakt waarin de familie wordt uitgenodigd om de grafsteen eventueel te recupereren, overgaan tot de "technische opgraving" van deze plaats (d.w.z. de ontruiming van het graf om de stoffelijke overschotten in het doodsbeenderhuisje van de begraafplaats te plaatsen) om de plaats te recupereren met het oog op een nieuwe, niet-geconcedeerde begrafenis.

Wat de precieze draagwijdte van de laatste alinea van deze bepaling betreft, en meer in het bijzonder de vraag of deze bepaling enkel van toepassing is op stoffelijke overschotten die worden aangetroffen op niet-geconcedeerde percelen, dan wel of ze ook van toepassing is op stoffelijke overschotten die worden aangetroffen zowel op geconcedeerde als niet-geconcedeerde percelen of zelfs buiten de geconcedeerde of niet-geconcedeerde percelen, maar binnen de begraafplaats zelf, in de parlementaire werken van de wet van 20 september 1998 tot wijziging van artikel 19 van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging, wordt eraan herinnerd dat "de gemeenteraad of de intercommunale beslist over de bestemming die zal worden gegeven aan de stoffelijke resten die worden bijgehouden binnen de omheining van een begraafplaats wanneer deze wordt heringericht met het oog op nieuwe begravingen. In overeenstemming met de wens van de Raad van State werd de voorgestelde tekst herschreven om duidelijker aan te geven dat wanneer wordt overgegaan tot een dergelijke herinrichting, de gemeenteraad of de intercommunale de laatste wensen van de personen die op de begraafplaats werden begraven, wat de wijze van lijkbezorging betreft, moet eerbiedigen: het opgegraven stoffelijk overschot mag dus niet worden gecremeerd in gevallen waarin de overledene formeel de wens had geuit te worden begraven".

De in deze bepaling vastgelegde regels zijn louter van toepassing op graven op een niet-geconcedeerd perceel.  Ze gelden niet meer wanneer de gemeente met iemand een overeenkomst heeft gesloten voor een grafconcessie. De regels die van toepassing zijn op de concessies zijn immers verschillend, enerzijds omdat de duur van een concessie per gemeente kan verschillen en anderzijds omdat er een mogelijkheid tot hernieuwing bestaat voor een duur die minstens gelijk is aan de vorige, en dit in principe zonder beperking, zodat een concessie in theorie voor onbepaalde tijd kan worden verlengd.

Ter herinnering: het stelsel van gemeenrecht gaat uit van de begraving op niet-geconcedeerde grond; niemand kan immers gedwongen worden een concessieovereenkomst te sluiten. De aankoop van een concessie is dus facultatief. (Aangezien het gaat om een "perceel van de begraafplaats" dat exclusief voor een burger is voorbehouden voor een bepaalde hernieuwbare periode, moet erop worden gewezen dat dit "contract sui generis" en de daaruit voortvloeiende rechten eveneens van bijzondere aard zijn.)

Administratieve procedures

Verlof voor begraving en verlof tot crematie — Delegatie van bevoegdheden

Rechtsbasis: artikel 21, eerste lid, artikel 26, § 1, eerste lid en artikel 27, § 3

Toelichtingen

In de eerste plaats zij eraan herinnerd dat de ambtenaar van de burgerlijke stand bevoegd om de overlijdensakte op te maken, diegene is van de plaats van overlijden of van de plaats waar het levenloze lichaam werd aangetroffen (art. 55 Burgerlijk Wetboek). De aangifte van overlijden dient dus ook te worden gedaan bij het gemeentelijke administratie van de plaats van overlijden. 

Op grond van deze territoriale bevoegdheid is het dus de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats van overlijden die de verloven voor begraving en tot crematie moet afgeven. Deze laatsten zijn gratis. Bovendien kan de bevoegdheid van de ambtenaar van de burgerlijke stand in deze materie worden gedelegeerd aan ambtenaren van het gemeentebestuur die daarvoor speciaal zijn gemachtigd. Hierdoor kunnen deze ambtenaren dus sneller de nodige formaliteiten vervullen om de vereiste vergunning aan de begrafenisondernemingen af te leveren.

Momenteel is er een wettelijke minimumtermijn van 24 uur tussen het overlijden van een persoon en de afgifte van de crematievergunning. Deze termijn is echter niet uitdrukkelijk voorzien voor het verlof voor de begraving.

Aangezien de ordonnantie tot doel heeft een identieke procedure voor de afgifte van de verloven tot crematie en voor begraving te waarborgen, moet de bepaling derhalve worden aangepast om te voorzien in dezelfde termijn voor de afgifte van de verloven voor begraving.

Kisting — Aanwezigheid van de burgemeester

Rechtsbasis: artikel 15

Toelichtingen

Kisting is het plaatsen van het stoffelijk overschot in een kist met het oog op begraven of cremeren.

Sommigen plaatsen echter vraagtekens bij het toepassingsgebied van deze bepaling, die de burgemeester toelaat om de kisting van een overledene bij te wonen, aangezien de aanwezigheid van de burgemeester opdringerig zou kunnen zijn voor de familie en de nabestaanden. Hoewel de aanwezigheid van de burgemeester bij deze gelegenheid facultatief blijft, kan de familie zich er in principe nooit tegen verzetten. Dit recht van de burgemeester om de begrafenis bij te wonen berust op zijn bevoegdheid om te controleren of de wettelijke bepalingen inzake doodskisten, balseming of andere gebruikte procedés worden nageleefd.

Beëdigd arts — Tweede vaststelling in geval van een crematie — Ereloon

Rechtsbasis: artikel 28

Toelichtingen

Wanneer het overlijden wordt gevolgd door een crematie, moet de aanvraag om verlof worden vergezeld van een dubbele vaststelling van overlijden, waarbij de eerste wordt opgesteld door de arts die het overlijden vaststelt (Mod. IIIC) en de tweede wordt uitgevoerd door een door de ambtenaar van de burgerlijke stand aangewezen beëdigd arts.

De eedaflegging van deze arts kan worden gedaan volgens de bewoordingen van artikel 44, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, die wordt gebruikt voor de bijstand van artsen aan de procureur des Konings in geval van een gewelddadig of verdacht overlijden: "Ik zweer dat ik mijn taak naar eer en geweten nauwgezet en eerlijk zal vervullen" 1. De formule zal ofwel worden uitgesproken voor de ambtenaar van de burgerlijke stand en worden bevestigd door een proces-verbaal, ofwel rechtstreeks worden aangebracht op de standaard overlijdensakte van deze arts.

Zo zijn de kosten van de beëdigde arts ten laste van de gemeente (van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) waar de overledene was gedomicilieerd.

De arts declareert zijn ereloon:

  • ofwel rechtstreeks bij de gemeente van de woonplaats van de overledene;
  • ofwel, zoals in de praktijk vaak het geval is, bij de gemeente van de plaats van overlijden, die de kosten betaalt en de terugbetaling ervan vordert bij de gemeente van de woonplaats van de overledene.

Indien de overledene van ambtswege is geschrapt of indien hij in geen enkele Belgische gemeente is ingeschreven, zijn de kosten ten laste van de gemeente waar hij is overleden.

De gemeente van de woonplaats van de overledene kan het bedrag van het ereloon niet betwisten indien wordt vastgesteld dat dit overeenstemt met het betrokken onderzoek van overlijden. De erelonen van de artsen kunnen variëren en elke gemeente is vrij om met de betrokken arts(en) de overeenkomst te sluiten die zij wenst.

De gemeente van de woonplaats van de overledene kan van de familie van de overledene niet het bedrag vorderen van het ereloon dat zij aan de arts of de gemeente van overlijden heeft betaald. De tenlasteneming van dit ereloon vormt een uitgave die deel uitmaakt van de wettelijke taken van de gemeente.

Er wordt op gewezen dat zich al veel problemen hebben voorgedaan wanneer een Waalse gemeente de kosten in verband met het verslag van de arts aangesteld door de ambtenaar van de burgerlijke stand bij een Vlaamse gemeente opeiste (de gemeente waar de overledene woonde) en omgekeerd.

De meeste Vlaamse gemeenten weigerden te betalen met als argument dat er geen overeenkomsten waren tussen het Vlaams Gewest en het Waals Gewest en dat het Vlaamse decreet betalingen tussen gemeenten op Vlaams grondgebied beperkt. Een arrest van het Grondwettelijk Hof van 9 februari 2017 heeft de zaak nu beslecht en veroordeelt de gemeenten tot de terugbetaling van de kosten 2.

Ook hier zal enkel een samenwerkingsakkoord tussen de verschillende gefedereerde entiteiten deze kwestie definitief regelen voor de toekomst, waardoor het in het arrest van het Grondwettelijk Hof vastgestelde beginsel opnieuw wordt bevestigd.


1 De(zelfde) formule die wordt vermeld in artikel 991 decies van het Gerechtelijk Wetboek is eveneens geldig.

2 Zie o.a. overweging B.6 van het arrest nr. 14/2017 van het Grondwettelijk Hof van 9 februari 2017, overgenomen in het advies van de Raad van State dat over deze ordonnantie is uitgebracht: "om in overeenstemming te zijn met de bevoegdheidsverdelende regels, artikel 28, § 1, lid 3, van het voorontwerp zo geïnterpreteerd dient te worden dat, in geval van een overlijden van een persoon in een ander gewest dan waar hij gedomicilieerd is, het ereloon en de kosten van de aangestelde geneesheer aan de gemeente waar de persoon is overleden, terugbetaald dient te worden door het gemeentebestuur van de gemeente waar de overledene in het bevolkingsregister, het vreemdelingenregister of het wachtregister ingeschreven is".