Begrafenissen en wijzen van lijkbezorging
Neutrale uitvaartplechtigheden
Rechtsbasis: artikel 34
Toelichtingen
Steeds meer mensen willen een ceremonie organiseren voor het vertrek van hun geliefden buiten elk confessioneel kader. Om aan deze vraag van de bevolking tegemoet te kunnen komen, kunnen de gemeenten, in het kader van hun autonomie, een openbare plaats op hun grondgebied aanwijzen die geschikt is voor dergelijke uitvaartplechtigheden. Het is belangrijk om in dat verband te verduidelijken dat de neutraliteitsvereiste betrekking heeft op de openbare plaats zelf en niet op de personen die er toegang toe willen hebben, noch op de aard van de uitvaartplechtigheid die deze personen daar willen organiseren.
Daartoe is het niet nodig om specifieke plaatsen te bouwen voor het houden van neutrale begrafenisplechtigheden. De ruimten die door de gemeenten ter beschikking gesteld zouden worden, moeten niet permanent als ruimten voor begrafenisplechtigheden worden ingericht en hoeven dus niet uitsluitend voor uitvaartplechtigheden te worden gebruikt.
Bovendien stelt de ordonnantie van 16 juli 1998, betreffende de toekenning van subsidies om investeringen van openbaar nut aan te moedigen, de gemeenten en intercommunales in staat om, binnen de grenzen van hun beschikbare budget, subsidies aan te vragen en te verkrijgen voor de bouw en de renovatie van ruimten die het mogelijk zouden maken om neutrale uitvaartplechtigheden te organiseren (artikel 17, 3°).
Tijdstip van de laatste wilsuiting — Het al dan niet overhandigen aan de familie van een urne die op de begraafplaats wordt bewaard en het einde van zijn bewaringstermijn heeft bereikt
Rechtsbasis: artikel 30
Toelichtingen
De bestemming en de bewaring van de assen van de overledene worden momenteel geregeld door artikel 30 van de ordonnantie. Samengevat zijn de mogelijke "bestemmingen" voor de assen de volgende:
1. De assen kunnen worden begraven:
- binnen de omheining van de begraafplaats: hetzij in een daartoe bestemd perceel, hetzij elders op de begraafplaats indien het gemeentereglement dit toestaat;
- op een privéterrein: met schriftelijke toestemming van de eigenaar van het terrein indien dit niet aan de overledene toebehoort; deze begrafenis wordt verricht door de bewaarder van de urne of door een begrafenisondernemer.
2. De assen kunnen worden uitgestrooid:
- binnen de omheining van de begraafplaats: op het daartoe bestemde perceel, door middel van een speciaal strooitoestel;
- in de Belgische territoriale zee: verstrooiing op zee is in feite het onderdompelen van een oplosbare urne in de zee (Koninklijk Besluit van 31 augustus 1999); dit moet plaatsvinden op minstens 200 meter van de kust (wet van 6 oktober 1987 tot vaststelling van de breedte van de territoriale zee van België);
- op privéterrein: verstrooiing kan niet plaatsvinden op een openbaar terrein; met schriftelijke toestemming van de terreineigenaar indien het terrein niet aan de overledene toebehoort.
3. De assen kunnen worden bewaard:
- binnen de omheining van de begraafplaats: ze worden bijgezet in een columbarium;
- thuis: er worden geen bewaringsvoorschriften opgelegd. Als de bewaringstermijn van de assen is verstreken, worden die overgebracht naar een begraafplaats voor begraving, verstrooiing of bijzetting in een columbarium (of verstrooiing op zee).
Hieruit volgt dat de keuze om de assen van de overledene buiten de begraafplaats te bewaren in feite bij de nabestaanden van de overledene ligt, tenzij deze tijdens zijn of haar leven schriftelijk anders heeft beslist.
Voorts zij erop gewezen dat de laatste wil van de overledene (waarvan de eerbiediging een van de grondbeginselen van deze ordonnantie vormt) wordt onderzocht op het moment van de aangifte van het overlijden en wordt over het algemeen tot uiting gebracht door een door de overledene nagelaten testamentaire akte; er is dus geen enkele reden om later op die keuze terug te komen, behalve in de gevallen waarin de wet uitdrukkelijk voorziet.
Bij het ontbreken van een laatste wilsbeschikking van de overledene zelf, wordt de persoon die bevoegd is om in de uitvaartverzorging te voorzien, geacht de laatste wil van de overledene te uiten.
Volgens de bepalingen van de ordonnantie kan deze persoon door de overledene in een testament zijn aangewezen of, bij het ontbreken daarvan, een van zijn erfgenamen of rechthebbenden zijn, of de persoon zijn die tijdens de laatste periode van het leven van de overledene qua hechtheid en frequentie de meest affectieve banden met de overledene had, zodat hij of zij in staat was de laatste wil van de overledene met betrekking tot zijn of haar begrafenis te kennen.
De mogelijkheden om de bestemming van een urne te wijzigen, zijn dus uitdrukkelijk opgenomen in artikel 30, § 2, 3°, van de ordonnantie. Ook is in artikel 2 van het Koninklijk Besluit van 30 december 2001 tot uitvoering van artikel 24, zesde lid, van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging, en tot wijziging van het koninklijk besluit van 19 januari 1973 betreffende de lijkverbranding het volgende vastgelegd: "Indien, in het geval dat de urne die de as van de overledene bevat, begraven is of bijgezet is in een columbarium op de begraafplaats, achteraf een verklaring van laatste wilsbeschikking wordt gevonden die opgesteld werd door de overledene, waarin hij de wil uitdrukt dat zijn as een andere bestemming zou krijgen dan die welke voorzien zijn in artikel 24, eerste en tweede lid, van de wet, dan moet die wil nageleefd worden".
Een urne die op de begraafplaats wordt bewaard, kan na afloop van deze bewaartermijn niet aan de familie worden teruggegeven. De urne dient op dat moment in het doodsbeenderhuisje te worden bijgezet, behalve in het geval van het nemen of verlengen van een concessie.
De urne moet dus op de begraafplaats blijven, behalve als er later nog een laatste wilsbeschikking zou wordt gevonden, waardoor van dit beginsel kan worden afgeweken.
De ordonnantie van 30 juni 2022 tot wijziging van artikel 30 van de ordonnantie van 29 november 2018 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging 1, heeft dit beginsel echter getemperd door de nabestaanden van een overledene toe te staan de urne met de assen, die op de begraafplaats wordt bewaard, terug te halen, zelfs indien zij aanvankelijk de keuze hadden geuit om deze op de begraafplaats te bewaren. De kosten in verband met de terugzending van de urne komen ten laste van de nabestaanden 2.
Voorts staat hetzelfde artikel 30, § 3, onder bepaalde voorwaarden toe dat een symbolische hoeveelheid van de as van het gecremeerde lichaam wordt toevertrouwd aan de echtgenoot, aan de wettelijk samenwonende partner en aan de bloed- of aanverwanten in de eerste en de tweede graad, op hun verzoek. Die assen moeten door het crematorium in een gesloten houder worden geplaatst en op waardige en fatsoenlijke wijze worden vervoerd.
Tot slot zal de huidige ordonnantie ook hier moeten worden gewijzigd om de wettelijke regeling voor de eindbestemming van de assen te verbeteren en tegelijk de voorwaarden voor het bewaren van urnen buiten de begraafplaatsen te verduidelijken en dan met name in de thuisomgeving. Een van de beoogde wijzigingen zal zijn dat degenen aan wie een urne wordt toevertrouwd, de eindbestemming van de urne aan het einde van de bewaarperiode moeten aangeven.
1 Gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 8 juli 2022.
2 Nieuwe paragraaf 5 van artikel 30 van de ordonnantie van 29 november 2018, luidend als volgt: "Voor het bewaren van de urnen op een begraafplaats, door begraving of in het columbarium, wordt voorzien in een termijn van vijf jaar, na afloop waarvan de nabestaanden of rechthebbenden de mogelijkheid hebben om de ambtenaar van de burgerlijke stand of de speciaal hiervoor gemachtigde beambten te verzoeken een urne terug te krijgen, teneinde de assen op een andere plaats dan de begraafplaats te bewaren. De persoon die de assen in ontvangst neemt, is verantwoordelijk voor de naleving van de bepalingen voorzien in § 2, 3°. De kosten in verband met deze teruggave komen ten laste van de persoon die het verzoek indient.
Het vervoer van stoffelijke overschotten vóór de verklaring van overlijden
Rechtsbasis: artikel 16, derde lid
Toelichtingen
Vóór de ordonnantie van 29 november 2018 was het niet mogelijk een stoffelijk overschot te vervoeren buiten de grenzen van de gemeente van de plaats van overlijden voordat de ambtenaar van de burgerlijke stand een overlijdensakte had opgesteld en toestemming had verleend voor de begrafenis en/of crematie.
Momenteel kan de overbrenging van het stoffelijk overschot van een overledene naar een plaats (meestal het funerarium) buiten de gemeente van de plaats van overlijden plaatsvinden zodra de behandelende geneesheer of de geneesheer die het overlijden heeft vastgesteld, een verklaring heeft afgegeven waaruit blijkt dat het om een natuurlijke doodsoorzaak gaat en dat er geen gevaar voor de volksgezondheid bestaat.
In principe is geen voorafgaande toestemming van de burgemeester vereist voor de overdracht van het lichaam. Niettemin blijft een dergelijke toestemming "een van de mogelijke modaliteiten die de gemeente kan invoeren door middel van het politiereglement inzake begrafenissen en uitvaart die door de gemeenteraad wordt vastgesteld 1". Bij gebrek aan een dergelijke bepaling in de gemeentelijke reglementen wordt het vervoer tussen de plaats van overlijden en de begrafenisonderneming dus vrij geregeld (impliciet op het grondgebied van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest).
Het spreekt echter vanzelf dat op grond van artikel 16 van de ordonnantie de burgemeester van de gemeente van de plaats van overlijden de bevoegdheid heeft om eender welk specifiek vervoer dat hij schadelijk acht voor de volksgezondheid of voor de eerbied die verschuldigd is aan de nagedachtenis van de overledene, te verbieden of te reglementeren.
Laten we ook niet vergeten dat een dergelijk voorafgaand transport facultatief blijft en dat dit de gemeente niet ontslaat van het vervullen van de formaliteiten die de ordonnantie voorschrijft, namelijk het afgeven van de verloven voor begraving en tot crematie door de ambtenaar van de burgerlijke stand.
Er kunnen zich echter praktische moeilijkheden voordoen in geval van een overlijden gevolgd door een crematie, wanneer het stoffelijke overschot zich niet meer op het grondgebied van de gemeente van de plaats van overlijden bevindt en de door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats van overlijden aangewezen beëdigde arts moet tussenkomen om de vaststelling te doen. In een dergelijke situatie kan het verbazen dat de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats van overlijden, die bevoegd is om het verlof tot crematie te verlenen, deze vergunning moet verlenen op basis van een tweede verslag, opgesteld door een beëdigd arts die hij niet zelf heeft aangesteld maar werd aangesteld door de ambtenaar van de burgerlijke stand van de plaats waar het stoffelijk overschot van de overledene zich bevindt.
In de parlementaire werken van de ordonnantie wordt in dit verband echter opgemerkt dat deze tweede vaststelling kan worden gedaan door een arts van de plaats van overlijden, van de woonplaats van de overledene of van de plaats waar het lichaam verblijft. Artikel 28, § 1, tweede lid, van de ordonnantie vermeldt alleen dat het verslag moet worden opgemaakt door een beëdigd arts, aangewezen door de ambtenaar van de burgerlijke stand, zonder te preciseren om welke ambtenaar van de burgerlijke stand het gaat. Om deze verduidelijking in de tekst van de ordonnantie zelf aan te brengen moet artikel 28, § 1, tweede lid, van de ordonnantie, betreffende de aanwijzing van de door de ambtenaar van de burgerlijke stand beëdigde arts worden verduidelijkt, zodat deze laatste effectief een beëdigde arts van een andere gemeente (van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest) kan machtigen om de doodsoorzaken te onderzoeken.
Door de territoriale toepassing van de ordonnantie is het momenteel echter niet mogelijk om alle juridische onzekerheden weg te nemen die zich kunnen voordoen bij de voorafgaande overbrenging van een stoffelijk overschot naar een plaats buiten de grenzen van het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In dat geval zal enkel een samenwerkingsovereenkomst tussen de verschillende gefedereerde entiteiten het mogelijk maken om hier een einde aan te maken.
1 J. ROBERT, « Transport d’un cadavre avant la déclaration de décès », in Mouvement Communal, 200, p. 390.
Begrafenissen van behoeftigen — Laatste wilsbeschikking
Rechtsbasis: artikel 17 en artikel 19
Toelichtingen
De bevoegde overheid om de begrafenis van een behoeftige ten laste te nemen (met uitzondering van de kosten van de plechtigheid) is de gemeente waar de overledene is ingeschreven in het bevolkingsregister, in het vreemdelingenregister of in het wachtregister of, bij ontstentenis, daar waar het overlijden heeft plaatsgevonden.
In geval van behoeftigheid verplicht artikel 17 van de ordonnantie de gemeente weliswaar om de kosten van de begrafenis voor haar rekening te nemen, maar geeft dit haar niet het recht om in de plaats te treden van de persoon die bevoegd is om de begrafenis te verzorgen en in diens plaats te beslissen over de begraving en de lijkbezorging. De gemeente is dus verplicht om een wijze en type van lijkbezorging aan te bieden die overeenstemt met de voorkeur van de behoeftige.
De naleving van de laatste wilsbeschikking van de behoeftige in een dergelijke situatie mag de gemeente echter niet blootstellen aan buitensporige uitgaven die een goed beheer van de gemeentelijke financiën in gevaar zouden kunnen brengen.
In dat geval kan ook worden verwezen naar een meer algemeen beginsel op grond waarvan: iemand misbruik zou maken van zijn recht om een begrafenis te kiezen indien hij zou eisen dat deze onevenredig duur is of moeilijk om uit te voeren zou zijn, vooral indien hij niet voldoende vermogen nalaat om minstens deze kosten te dekken.
Bij ontstentenis van een laatste wilsbeschikking krijgt de gemeente haar beheersautonomie terug.
Het begrip "behoeftig" wordt gedefinieerd onder verwijzing naar de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie, die reeds was opgenomen in de ordonnantie van 19 mei 2011 tot wijziging van artikel 15 van de wet van 20 juli 1971 op de begraafplaatsen en de lijkbezorging. Deze definitie maakt het mogelijk om op objectieve wijze vast te stellen wie als behoeftig dient te worden beschouwd met betrekking tot een via een reglementering vastgelegd inkomen. In dit geval maakt de wet van 26 mei 2002 (artikel 3, 4°) het mogelijk om personen zonder toereikende bestaansmiddelen te identificeren aan de hand van welomschreven criteria 1.
In de voorbereidende werkzaamheden van de ordonnantie wordt in de toelichting bij artikel 17 gesteld dat de verplichting tot tenlasteneming van de begrafeniskosten van een behoeftige door de gemeente waar hij woont van subsidiaire orde is. Er is enkel sprake van als de gemeente het initiatief neemt en als de persoon die bevoegd is om in de begrafenis te voorzien of het OCMW niet tussenbeide komt. Elk tussenkomst van de gemeente vindt plaats in het kader van de bescherming van de volksgezondheid.
De vraag is of de gemeente de gemaakte kosten dan kan verhalen op een derde partij. Wanneer de gemeente na een onderzoek vaststelt dat de rechthebbenden van de behoeftige zelf behoeftig en insolvent zijn, wordt de verplichting van de gemeente om in te staan voor de lijkbezorging in beginsel definitief en kunnen de kosten niet worden teruggevorderd. Indien de rechthebbenden echter solvabel zijn, kan de gemeente de gemaakte kosten terugvorderen in het kader van de kosten van de nalatenschap.
In de praktijk is het zo dat als de behoeftige erfgenamen heeft, deze meestal altijd afstand doen van de nalatenschap. Met betrekking tot de erfgenamen die afstand doen, zijn de acties die de gemeente kan ondernemen echter beperkt.
Kortom, de ordonnantie heeft niet tot doel om de verschillende wettelijke actiemiddelen te onderzoeken of te regelen waarover de gemeenten beschikken om de kosten van de begrafenis van behoeftigen onder bepaalde voorwaarden te kunnen terugvorderen.
1 In zijn advies over het Waalse decreet heeft de Raad van State aanbevolen om het begrip "behoeftigheid" duidelijk te preciseren door te verwijzen naar een bepaald inkomen dat, in voorkomend geval, door een of andere ordonnantie is vastgesteld. Dit begrip "behoeftigheid", dat door de wetgever van 1971 niet was gedefinieerd, houdt verband met het begrip "maatschappelijke dienstverlening", zoals gedefinieerd in de organieke wet betreffende de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, waardoor wordt verwezen naar de wet van 26 mei 2002 betreffende het recht op maatschappelijke integratie.